bakkum 1957Het vakantieseizoen is aangebroken. Meer Nederlanders dan ooit blijven dit jaar thuis, maar nog altijd zwerven honderdduizenden landgenoten uit over heel Europa en ver daarbuiten. Aan weinig plaatsen zijn mijn herinneringen zo dierbaar als aan de plek die wij na een verre reis met bus en trein bereikten: tentenkamp Bakkum.

Beladen met onze bagage liepen wij het perron op. Meintje, mijn moeder, had een rieten koffer bij zich waarin ze kleren, handdoeken en toiletartikelen had gepakt. Tinus, mijn vader, droeg een zwaardere koffer, geleend van opa en oma. Mijn oudste broer Simon had een echte legerpukkel, waarschijnlijk gekregen van een Amerikaan die ons had bevrijd van de moffen.

Ik kneep mijn ogen dicht en tuurde langs de rails, die glinsterden in het zonlicht. Hoe lang zou de trein nog op zich laten wachten, die ons naar onze bestemming zou brengen?

Weken hadden we uitgekeken naar de vakantie. Tinus had iets gemompeld over een tenthuisje, waar hij via-via aan had kunnen komen. Het kostte veel geld, dat was zeker. Moeder had maanden lang geld opzij gelegd.

Eindelijk was het verlossende woord gekomen. Het tenthuisje was wel een beetje klein, maar dat was geen probleem. Ik kon in het bed bij m’n vader en moeder slapen, en ‘de jongens’, zoals mijn twee oudere broers werden genoemd, zouden slapen in een legertentje dat naast het tenthuisje zou worden opgezet. Ook die tent was afkomstig van het Amerikaanse leger, misschien wel van een soldaat die voor ons was gesneuveld.

Hutten en auto’s

bakkum meldingskantoorVakantie in de vroege jaren vijftig was een lange periode waar geen einde aan leek te komen. Wij speelden de hele dag buiten op straat, de zon scheen altijd. Opeens waren je schoolvriendjes onzichtbaar en ontdekte je de kinderen uit de buurt. We bouwden hutten van takken en stokken op braakliggende landjes of op een demp. Soms wist iemand een oud doek van zijn moeder los te praten om een dak op de hut te maken. Als we honger kregen, renden we naar huis waar we een witte boterham met suiker naar binnen propten, om zo snel mogelijk weer naar de hut te vertrekken.

Soms kreeg iemands moeder aardigheid in zo’n geheime hut, waarin meteen een club werd opgericht, en gaf ze een fles limonadesiroop mee die ze aanlengde met water. Bekertjes waren niet nodig, iedereen lurkte aan dezelfde fles. Of ze besmeerde wat mariakaakjes met margarine; als je er twee op elkaar plakte, likten wij eraan alsof het een ijsje was.

Wat wij de hele dag deden, daarmee bemoeiden onze ouders zich niet. Ze waarschuwden wel eens voor iets engs als een kinderlokker, maar die maakte deel uit van hetzelfde verre en vage universum als de atoombom, de hel en Adolf Hitler. Hoe kort geleden de oorlog ook nog was, de wereld was klein en veilig. In onze straat stond maar één auto, stoplichten hadden wij nog nooit gezien. Als we ons erg verveelden, gingen we aan de trottoirrand zitten in een drukke straat en schreven we de kentekens op van de auto’s die voorbij reden. Dat was een rustig klusje. Een auto met G op de nummerplaat kwam uit Groningen, F stond voor Friesland, GZ voor Noord-Holland. GZ?

De wereld was overzichtelijk. Steenrijke mensen woonden aan de Provincialeweg in Koog aan de Zaan, de Schildersbuurt in Zaandam of, zoals dominee David Warnink, aan de Prins Hendrikkade in Zaandam. Zij konden zich in de vakantie een reisje veroorloven naar Oostenrijk of naar de Rivièra, een legendarisch oord waarbij wij ons niets konden voorstellen. Iets minder rijke mensen, zoals de leraren van Simon aan het Zaanlands Lyceum, gingen naar een pension op de Veluwe. En wie maar een beetje rijk was, zoals wij, ging naar tentenkamp Bakkum.

Tenthuisjes

bakkum winkeltjesHet woord ‘camping’ was niet echt van toepassing op Bakkum. Het was een tijdelijk dorp in de duinen bij Castricum. Tenten waren er niet veel, het merendeel van de bewoners woonde in tenthuisjes.

Tenthuisjes leken hooguit oppervlakkig op de bungalowtenten, die vanaf de jaren zestig Nederland zouden veroveren. Ze bestonden uit houten panelen, die met elkaar werden verbonden via een systeem van koorden en ringen, haakjes en oogjes. Ze hadden soms houten spanten, maar altijd een dak van tentdoek. Ze waren soms zo groot als een villa maar soms ook maar een paar vierkante meter. Het tenthuisje dat mijn vader had gehuurd van een van zijn kennissen, meneer IJff, behoorde tot die laatste categorie. Er paste een bed in maar daarmee had je het eigenlijk wel gehad.

Maar voor we er waren, moesten we eerst een verre reis maken. De treinreis duurde wel een halfuur. Onderweg zag ik een hele reeks plaatsnamen voorbij komen: Wormerveer, Krommenie-Assendelft, Uitgeest …

bakkum wasplaatsen“Nou bennen we d’r bijna”, zei Tinus. Hij zette z’n hoed op, joeg de brand in een nieuwe fots en stond op. Tegelijk met zo’n beetje de rest van de coupé. Ondertussen drukte ik mijn neus plat tegen de ruiten om te zien waar ik al zo lang naar had verlangd – en eindelijk zichtbaar werd. De duinen – the Dutch mountains! Vol ontzag keek ik naar die hoge rand, die ons lage landje beschermde tegen de aloude erfvijand de zee. De Alpen en de Mount Everest kende ik alleen van horen zeggen, maar die konden niet indrukwekkender zijn.

Op het station Castricum zakte de moed me in de schoenen. Ik had verwacht dat we nu meteen het tentenkamp binnen konden lopen. Maar de wereldreis was nog niet ten einde. Op het perron verdrongen de mensen zich op weg naar de uitgang, waar de bussen af en aan reden om de vakantiegangers te transporteren naar hun bestemming. Pas na twintig minuten wachten konden wij ons in een van de bussen persen.

Het ritje naar het tentenkamp duurde goed vijf minuten, en toen stonden we er eindelijk. Ik zag in de verte de winkeltjes, ik zag de slagboom met de bewaker in zijn groene uniform. Daarchter moest ons huisje zich bevinden. Maar eerst: opnieuw wachten. Vader moest in de rij voor het kantoortje om onze kaarten te pakken te krijgen. Daarna, eindelijk, eindelijk, mochten wij de geüniformeerde bewaker passeren en zeulden wij ons boeltje door het mulle zand, op weg naar ons tenthuisje. Ondertussen snoof ik de geur van dennenbomen en hars op. Hoe mooi kon de wereld zijn? In de Zaanstreek waren bomen een zeldzaamheid. De weinige die er waren, waren tijdens de hongerwinter opgestookt in potkachels.

Bij ons tenthuisje zat meneer IJff in alle rust op ons te wachten.

Zaankanters en Jordanezen

Bakkum was volgens mijn vader de camping aan zee voor de Zaankanters, Zandvoort was voor de Amsterdammers. Waarschijnlijk is het tentenkamp echter wel degelijk opgezet voor Amsterdam. Vanaf 1914 mochten ‘behoeftige Jordanezen’ recreëren op dit terrein, dat destijds nog een privé-landgoed in de duinen was. Maar in ieder geval was het thuisgevoel voor de Zaankanters zeker zo groot als voor de Amsterdammers. ’s Zomers verkaste de Zaanstreek massaal naar de camping, waar vele honderden tenthuisjes werden opgezet.

Veel bewoners kwamen het terrein nauwelijks af. Nodig was dat ook niet. Het was er gezellig. De mensen zaten voor hun huisje en kletsten met de buren, die ze kenden uit dezelfde straat als thuis. Televisie had niemand op de camping, en alleen een enkeling die een transistorradio had met batterijen, nam die mee om via Jan Cottaar op de hoogte te blijven van de verrichtingen van Wim van Est en Wout Wagtmans in de Tour de France. Hoe zou je anders een radio moeten aansluiten? Elektra was er niet.

Maar je ging natuurlijk naar Bakkum voor het Noordzeestrand. Als het wat minder mooi weer was, wandelden de campinggasten door de duinen naar Egmond aan Zee om daar een visje te eten en onderweg bramen te plukken.

bakkum sportveldTentenkamp Bakkum kende een heus winkelplein. Houten kiosken, waarvoor de mensen stonden te wachten en te kletsen tot de luiken opengingen. Alles was er te koop: bij de bakker kocht je brood en gebak, bij de slager haalde je je vlees, er was een kruidenier, een souvenirwinkel, en bij de bladenkiosk leverde je elke middag een bonnetje in waarvoor je het voor jou gereserveerde exemplaar van ’t Dagblad voor de Zaanstreek ‘De Typhoon’ kreeg, dat speciaal voor abonnees werd opgestuurd naar deze Zaanse exclave. Gedurende de vakantieperiode zwierven regelmatig verslaggevers en fotografen van de krant over het terrein, om reportages te maken over de kampeerders. Als er echt nieuws te halen was, rukte de redactie op volle sterkte uit. Nadat een storm het tentenkamp had getroffen, waarbij vele tenthuisjes waren vernield, liep verslaggever Jan Hottentot het terrein op, gewapend met pen en notitieblok. Hij trof een huilende vrouw, die bijna al haar spulletjes was kwijtgeraakt. Ze vertelde haar verhaal aan Hottentot, die halverwege vroeg: “Waar komt u vandaan, mevrouw?” “Ik woon in Amsterdam”, zei ze snikkend. Waarop Hottentot zijn notitieblok opborg en afscheid nam met de woorden: “Dan moet ik verder, want ik ben op zoek naar Zaankanters.”

Deel 2: ‘Even controleren of er geen meiden in de tent zijn’

EenVandaag over ‘100 jaar Camping Bakkum’

Sleurhutinbakkum’s Blog

 

Copyright © 2015-2024 Martin Rep | Radboudlaan 14 | 1402 XP  Bussum