Boodschappen doen in de jaren vijftig. 21 cent voor een halfje wit bij Van Noord.
Meintje drukte me twee dubbeltjes en een stuiver in de hand. Ik keek er meteen naar; gelukkig waren het dubbeltjes met het portret van koningin Juliana. Zondagmorgen in de Zuiderkerk, als ik de langdurige preek moest uitzitten van dominee Warnink, bouwde ik piramides van de negen dubbeltjes plus de ene cent voor de deurcollecte voor het jeugdwerk, die ik van haar had gekregen voor de drie collectes. De eerste drie gingen in het zwartfluwelen zakje waar in goud een D op was geborduurd, de opbrengst daarvoor was voor de Diaconie; het tweede drietal ging in het zakje met de K van Kerk, en het derde in het zakje met de E van Eredienst. Wat die woorden betekenden, en waar er precies met het geld gebeurde, daarover brak ik mij ’t hoofd niet. Het maakte Tinus ook niet veel uit of je meer dubbeltjes in het ene en minder in het andere deed, maar toch deed ik dat nooit. Een deel van de opbrengst ging naar de zending, dat wist ik. De zending was een heilige taak van de kerk, want Jezus zou niet wederkomen op de wolken voordat de hele wereld zijn naam gehoord had.
Die zendingsarbeid was soms bar moeilijk. Wat was het een tegenvaller voor onze geloofshelden toen de nieuwe machthebbers in Indonesië de verspreiding van Gods woord in ‘ons Indië’ verboden. De kerkeraad wijdde er lange vergaderingen aan. Wat nu te doen? Hoe moest Gods opdracht nu worden vervuld? Tinus vertelde er soms over aan tafel. Misschien is het wel beter, zo was tijdens de discussies gesteld, als we de zendingsopdracht dichter bij huis gingen invullen. Denk eens aan die arme mensen in Brabant, maar vooral in Limburg. Ze dachten wel dat ze God kenden, maar ze dwaalden. Ze aanbaden beelden van heiligen, zaten op zondag in het café of op het voetbalveld en, misschien nog wel het ergste van alles, ze spaarden het hele jaar door, om al dat geld er vervolgens in vier dagen doorheen te jagen tijdens het met alcohol overgoten carnavalsfeest, in plaats van het zuinig te bewaren voor later. Misschien lagen daar wel onze nieuwe zendingsvelden, zei mijn vader.
De dubbeltjes met het hoofd van Juliana vond ik veel mooier dan de oude met Wilhelmina erop, die ook nog in omloop waren. Maar van andere munten die onder Wilhelmina geldig waren, vond ik het wel jammer dat ze verdwenen waren. Zo had er een vierkante stuiver bestaan – wie had er nou ooit van zo’n unieke munt gehoord? En er waren ook halve centen, minuscule muntjes die zo in de plooien van je broekzak verdwenen, en zelfs gouden tientjes. Zo’n gouden tientje had ik nog nooit gezien. Volgens Tinus waren gouden tientjes veel meer waard dan een tientje, maar dat begreep ik niet.
“Haal jij even bij Van Noord een halfje wit”, zei Meintje. Ze had zeker vergeten op tijd brood voor het ontbijt te halen. Ik verheugde me al op het witbrood, veel lekker dan het Tarvo-brood – daar was een ouweltje op gestempeld – laat staan het regeringsbrood dat soms op tafel stond: grauw brood waarop je lang moest kauwen om het weg te krijgen. (“Op elk hapje moet je eenentwintig keer kauwen voor je het doorslikt”, hielden mijn broers me voor. Dat had ik een paar keer geprobeerd te doen, maar dat was veel te lang, en je hield ten slotte en soort smakeloze pap in je mond over.) Een halfje wit kostte 21 cent, dat wist ik best.
“Oh ja, en je moet naar beneden lopen, de bakkerij in”, zei Meintje nog terwijl ik al naar buiten liep. “Want voor acht uur mogen ze in de winkel geen vers brood verkopen.” Had ze niet hoeven zeggen, dat wist ik ook best.
Ik liep de brug over de Wilgenstraatsloot over, de Zuiddijk op – bij opoe Rozema zag ik nog niemand achter de vitrages – en stak even verderop, bij Coöperatie De Eenheid op de hoek met de Bleekersstraat, waar tante Anne en oom Herman woonden, de drukke Dijk over.
Naast de winkel van Van Noord kon je naar beneden zodat je buitenom de bakkerij in kon lopen. Het rook heerlijk hier. Van Noord en zijn zoon Luc waren druk aan het bakken en hielpen al een paar klanten. Eigenlijk mocht dat hier niet, want om de nachtrust van het bakkerijpersoneel te garanderen, was wettelijk bepaald dat vers brood pas na acht uur in de winkel verkocht mocht worden. De oplossing was eenvoudig: klanten liepen de bakkerij in en kochten daar hun brood. Ik was niet de enige, er waren een paar mevrouwen voor me die door Luc van Noord geholpen werden.
Ik overhandigde Van Noord mijn geld, hij pakte een brood met een glimmende donkere bovenkant, zette er het mes in om het in twee delen te snijden en vouwde er een dun papiertje omheen. Uit een geldkist haalde hij vier losse centen tevoorschijn, die hij mij in de hand drukte.
Van Noord vond ik wel aardig, zijn zoon Luc wat minder. Die zag er wat morsig uit. De bakkerij stond trouwens bepaald niet bekend om zijn lekkere brood, maar Van Noord kocht zijn sigaretten (North State) bij ons, dus wij betrokken per week een minimale hoeveelheid brood bij hem. Dat werd bij ons thuis bezorgd. Nadat Van Noord bij ons had aangebeld, liep hij terug naar zijn bakkerskar, trok de klep omhoog en keek afwachtend met welke bestelling Meintje de deur zou opendoen. ’s Winters hing een druppel aan zijn neus. Hij veegde die af met zijn hand voor hij zijn mes pakte om een heel brood in twee halfjes te veranderen. Hij was ook slordig. Bij een bestelling voor een verjaardag kregen we een keer een gebakje waar de metalen vorm waarin het was gebakken, nog omheen zat; het duurde even voor we begrepen hoe het kon dat het lepeltje – van een gebaksvorkje hadden we nog nooit gehoord – er niet doorheen kwam.
Met mijn brood liep ik de treden weer omhoog naar de Dijk. Ik drukte het tegen mijn neus en inhaleerde de heerlijke geur diep.
Het was nu zaak zo snel mogelijk thuis te komen, terwijl het brood nog warm was. Nog steeds zag ik geen activiteit bij Opoe, dus er viel nog steeds niets te zwaaien. Alleen de zwarte kat zat achter de ramen, op de vensterbank. Ik tikte tegen de ruit, verbaasd keek hij op. Pietman, Pietman, riep ik naar hem, maar hij likte zijn pootje zonder verdere aandacht aan me te besteden.
“Ha, ben je daar.” Meintje had al op me staan wachten. Ik overhandigde haar het brood en de vier centen. Tinus had al gegeten; ’s morgens nam hij een kopje thee met een beschuit zonder beleg, tegelijk met een zwaar shagje. Hij had inmiddels de winkel geopend en de kassa in gereedheid gebracht.
Ik schoof aan tafel en keek toe hoe Meintje de broodzaag in het halfje wit zette. De eerste snee was voor mij, de tweede nam ze zelf. We smeerden er boter op, ik deed er jam op.
We namen een hap. We keken elkaar vreemd aan. Meintje nam nog een hap. Ik nam nog een hap. Ik had moeite het brood niet uit te spugen.
Van Noord had vergeten er zout in te doen.
Link
Meer over het Vissershop op de website van De Zuidkanter